Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7569

Datum uitspraak2003-10-23
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5863 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht door betrokkene aan gedaagde een verzoek gedaan tot financiële compensatie bij het ontslag in verband met schade aan haar reputatie doordat zij haar functie in de relevante periode niet heeft kunnen uitoefenen en omdat gedaagde heeft tekortgeschoten in zijn herplaatsinginspanningen?


Uitspraak

01/5863 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van Bestuur van de Universiteit Leiden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2001, nr. AW 99/1169-LAME, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 18 september 2003. Aldaar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.E. Pors, advocaat te 's-Gravenhage, als haar raadsman en heeft gedaagde zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Westra, werkzaam bij de Universiteit Leiden. II. MOTIVERING 1. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 13 maart 1997, nrs. 95/7354 AW en 96/8999 AW. De Raad volstaat met het navolgende. 2. Bij genoemde uitspraak van de Raad is gedaagdes besluit tot opheffing van appellantes functie van [naam functie] per 1 januari 1995 in stand gebleven. Appellante is bij besluit van 27 oktober 1998 per 1 februari 1999 eervol ontslag verleend wegens opheffing van haar betrekking als bepaald in artikel 12.5 van de CAO Nederlandse Universiteiten. Nadat tijdens de bezwaarprocedure de ingangsdatum van het ontslag nader was vastgesteld op 1 april 1999, per welke datum appellante een functie elders heeft aanvaard, heeft appellante de bezwaren tegen het ontslag zelve laten vallen en het bezwaar beperkt tot het ontbreken van een (schade)vergoeding bij het ontslag. Bij het bestreden besluit van 15 april 1999 is dat bezwaar ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 4. Appellante meent dat gedaagde gehouden is tot een financiële compensatie bij het ontslag in verband met (i) schade aan haar reputatie doordat appellante haar functie in de periode van 25 februari 1994 tot 8 november 1994 niet heeft kunnen uitoefenen en (ii) tekortschietende herplaatsinginspanningen van gedaagde. Het bedrag van de gewenste vergoeding is door appellante gesteld op f 25.000,- en de kosten van juridische bijstand. 4.1. De Raad stelt vast dat appellante na opheffing van haar managersfunctie bij de Universiteit Leiden op het niveau van salarisschaal 11, per 1 april 1995 gedurende drie jaar een functie op het niveau van schaal 12 met bijbehorende bezoldiging heeft vervuld bij de TU Delft en per 1 april 1999 een functie heeft gekregen bij een deelgemeente met een bezoldiging naar salarisschaal 13. De beëindiging van de aanstelling in laatstgenoemde functie is, naar appellante heeft verklaard, een gevolg van interne problemen bij die organisatie. Dat ten tijde van het bestreden besluit (nog) kon worden gesproken van enig nadeel ten gevolge van (beweerdelijke) schending van appellantes reputatie in 1994 is derhalve niet gebleken. 4.2. Met betrekking tot de door appellante gestelde tekortkomingen in het herplaatsingsonderzoek verwijst de Raad naar het verweerschrift van gedaagde in de bezwarenprocedure en het daarbij gevoegde overzicht van de activiteiten die vanwege gedaagde zijn ontplooid om tot herplaatsing van appellante te komen. De Raad kan het standpunt dat die inspanningen onvoldoende zijn geweest niet onderschrijven. De Raad merkt voorts nog op dat, nu gedaagde de eerder vastgestelde ontslagdatum 1 februari 1999 op verzoek van appellante heeft opgeschoven tot de datum met ingang waarvan appellante een (zelf gevonden) functie in schaal 13 elders heeft aanvaard, 1 april 1997, ook op dit punt de Raad van schade als gevolg van tekortschietende inspanningen niet is gebleken. 4.3. Gelet op het hiervóór overwogene is niet in te zien dat gedaagde in redelijkheid gehouden was appellante bij het ontslagbesluit een tegemoetkoming te verlenen in de kosten van rechtsbijstand. 5. Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in rechte stand kunnen houden. Aangezien de Raad voorts geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) I.D. Veldman.